Toch houdt de politiek van economie …
De politiek heeft economie en technologie wereldwijd verheven tot algemeen leidende principes. Terwijl politici er in de eerste plaats voor zouden moeten zorgen dat hun kiezers tevreden zijn, stellen zij zich nu op kosten van de gemeenschap in dienst van handel en industrie die juist helemaal géén baat hebben bij tevredenheid. Alleen een zichzelf in stand houdende, chronische ontevredenheid onder de potentiële afnemers houdt tenslotte een blijvende vraag naar producten en diensten in stand.
Materiële welvaart is voor veel mensen een verslavend middel waarmee zij hun existentiële onzekerheden kunnen ‘vergeten’. Nationale en internationale economieën zijn afhankelijk van de winsten, belastingen en accijnzen die deze verslaving oplevert. Geen modern land kan meer bestaan zonder een steeds toenemende materialistische behoeftenbevrediging, eufemistisch ‘economische groei’ genaamd. Het bevorderen van materiële welvaart heeft voor politici het grote voordeel dat het effect (in tegenstelling tot ‘vage’ dingen als leefbaarheid en tevredenheid) meetbaar is. Aan de hand van economische groeicijfers kunnen politici aannemelijk maken dat zij hun werk goed doen. De grote spanningen in de wereld tonen echter aan dat de politiek met haar nadruk op economische groei en materiële welvaart heeft gewed op een grillig, ontrouw en dom paard, dat het gras waarvan het moet leven, vervuilt en met zijn hoeven vertrapt. Als middel is het vaak erger dan de kwaal van relatieve materiële armoede, maar er is geen bijsluiter die hiervoor waarschuwt.
Burgers en hun lokale gemeenschappen hebben bijvoorbeeld heel weinig aan het Europa waarmee bedrijfsleven en politiek het zo druk hebben. Tegenover de voordelen van het wegvallen van controle aan de grenzen en vrij handelsverkeer staan de vele nadelen die onbesproken blijven maar des te meer voelbaar zijn in het dagelijkse leven. Vrij reizen naar andere Europese landen was buiten oorlogstijd altijd al mogelijk en het (altijd al uitbundige) handelsverkeer had ook, voorzover nog nodig of onvermijdelijk, bevorderd kunnen worden zonder politieke en monetaire unie, waar vrijwel geen burger behoefte aan heeft, behalve dan misschien één of twee keer per jaar in zijn hoedanigheid van milieuverziekend, energieverspillend en gemeenschapverstorend toerist. Nog meer internationaal en intercontinetaal handelsverkeer vreet nog meer energie, vervuilt nog meer atmosfeer, maakt nog meer herrie en verzwakt steeds meer de zelfzorgzaamheid van lokale economieën. In Nederland beginnen wij de regulerende functie van grenscontroles al pijnlijk te missen. De politie-snelrechter moet nu met terugwerkende kracht het werk van de verdwenen douanier gaan overnemen.
Het Europa van Maastricht en Schengen is voornamelijk een voerbak voor het gouden kalf en een prettige belastingvrije VUT-regeling voor nationale politici, maar geen gemeenschap die enige gevoelens van loyaliteit opwekt. Europese economen en politici beschouwen lokale en regionale gemeenschappen slechts als deelmarkten in één grote, zielloze totaalmarkt. De vele tegenstemmers in Denemarken, Ierland, Frankrijk en Zwitserland hebben dit goed aangevoeld. Zij kregen tenminste nog een kans om hieraan uiting te geven! Hun wordt isolationisme en angst verweten en een armzalige toekomst voorspeld, terwijl zij slechts gemeenschapszin toonden.
Politici die hebben gekozen voor het primaat van de economie, hebben een gebrekkig middel tot doel verheven. Zij beperken zich liever tot futiele vormen van symptoombestrijding als de war on drugs, gewelds- en criminaliteitsbestrijding, gevangenis- en cellenbouw, bodemsanering, etc. De vele miljarden, die daar nu jaarlijks aan worden besteed, zouden beter uitgegeven kunnen worden aan de voorwaarden waaronder gemeenschappen kunnen ontstaan en duurzaam kunnen functioneren. De behoefte aan drugs, de neiging tot geweld, vervuiling en criminaliteit zouden al bijna vanzelf minder worden.
Zonder gemeenschap geen liberalisme
Liberalen zouden eigenlijk moeten gruwen bij de gedachte dat de door hen beleden vrijheid wel gekocht kan worden en niet verkregen ‘als natuurlijk produkt van een natuurlijke ontwikkeling’, zoals E.H. Kossmann dit in NRC Handelsblad van 11 februari 1993 omschreef. Hij stelde vast dat het liberalisme oorspronkelijk was ingebed in een historische ontwikkeling en verankerd in de samenhang van de maatschappij. In een tijd waarin historische ontwikkelingen niet langer organisch plaatsvinden maar geforceerd worden door kunstmatige economische ontwikkelingen, nemen liberalen hun toevlucht tot de bovengenoemde goal displacement , verklaren zich voorstanders van het ‘vrije’ spel van economische krachten en trekken om het hardst aan de kar van de economie. Dit verklaart waarom liberalen tegenwoordig zo vaak verward worden met kapitalisten, wat zij oorspronkelijk helemaal niet waren. Vrijheid als koopwaar is geen vrijheid maar economische dwang.
Nog erger moet het voor liberalen zijn dat gebondenheid, zonder welke iedere vrijheid slechts bandeloosheid is, niet spontaan en vanzelfsprekend samenhangt met ‘een onprogrammatische zin voor de werkelijkheid van de eigen tijd’, zoals Kossmann dit noemt. In een organisch (in tegenstelling tot geforceerd economisch) systeem van gemeenschappen, wordt iedere verstoring van welke aard dan ook (bijvoorbeeld door een te grote nadruk op eigen- of deelbelangen) vrij snel geconstateerd en gecorrigeerd, omdat de checks and balances een onlosmakelijk deel uitmaken van het hele systeem, tot in zijn kleinste deel en verste uithoek. Waar zelfbeperking plaatsvindt uit gevoel, respect, waardering of loyaliteit jegens de omgeving, de gemeenschap, hoeft veel minder dwang van buiten te komen. In een op deze wijze functionerend bestel hoeven veel minder uitdrukkelijke regels aan de leden te worden opgelegd. Alleen gedachten zijn vrij van de plicht om ervoor te moeten betalen. Liberalisme en kapitalisme zijn feitelijk strijdige begrippen.
Een zuiver economisch bestel is per definitie niet liberaal, want het legt aan zijn deelnemers wetmatigheden op, waaraan niemand zich mag onttrekken, op straffe van collaps van het hele kaartenhuis dat niet is gefundeerd op enige andere waarden dan koopkracht en kunstmatige schaarsten. Een economisch systeem is slechts gevoelig voor een bepaald deel van de vele signalen die een gemeenschap kan geven bij verstoringen van haar evenwicht. Toch dreigen ook liberalen doof en blind te worden voor het geweld dat de ‘onpartijdige waarheid’ (Kossmann) wordt aangedaan, omdat zij zich zijn gaan concentreren op de economische graadmeters.
Bij het verdwijnen van het communistisch bewind in Oost-Europa noemden liberalen dit een overwinning van hun opvattingen. Het leek mij meer een spontane implosie als gevolg van te zwakke interne samenhang (een gemis aan gemeenschapszin) en van het onvermogen van deze afgedwongen maatschappelijk orde om in primaire levensbehoeften (voedsel, gezondheid, huis en ‘community’) te kunnen voorzien. Een maatschappij waarin één groep (van welke oorsprong of samenstelling dan ook) alles voor het zeggen heeft bij de verdeling van produktiemiddelen, geld, macht en privileges, kan men ook niet echt een communistische noemen.
‘Verandering betekende ineenstorting’, schreef J.L. Heldring in de NRC van 19 februari 1993 over de val van het communisme, en hij besluit zijn verhaal met zich af te vragen: ‘ … maar wie kan, eenmaal aan de macht, werkelijk emancipatorisch blijven, dat wil zeggen: macht afstaan? Dat is een vraag waar niet alleen het communisme mee geworsteld heeft.’ Een ingrijpende wijziging in de waardering van materiële welvaart als produkt van kapitalistische consumptie-economie zou ook tot ineenstorting van dit systeem kunnen leiden. In tegenstelling tot het communisme bestaat er echter een groot democratisch draagvlak voor het kapitalisme, dat iedere vorm van dissidentie versmoort. De werklozen, kansarmen en misdeelden vormen geen machtsfactor van betekenis in een maatschappij die voor het primaat van de alleen naar materiële welvaart strevende kapitalistische economie heeft gekozen.
In een liberale markteconomie vindt misschien dan wel een efficiënte verdeling van de schaarse middelen plaats, maar dat zegt nog niet dat dit dan ook op een zo eerlijk, sociaal, solidair en duurzaam mogelijke wijze geschiedt. Het wil ook niet zeggen dat de interne samenhang van de gemeenschap erdoor wordt versterkt en het aardse ecosysteem er niet door wordt overbelast. Als de kern van het liberalisme bestaat uit ‘de wens om zoveel mogelijk vrijheid en verantwoordelijkheid aan elk individu te geven’ (Bolkestein, Woorden hebben hun betekenis, p. 13), dan zegt dit te weinig over de begrenzingen van die mogelijkheid.
‘Doelmatigheid wordt beloond en ondoelmatigheid wordt gestraft,’ schrijft Bolkestein. Wie materiële welvaart niet als zijn levensdoel ziet, geraakt in een materialistische consumptiemaatschappij inderdaad al gauw in een isolement. Als straf voor zijn wat al te liberale (want op zijn vrijheid gerichte) opvattingen wordt hij opgesloten in de isoleercel van de maatschappij die geheel gericht is op welvaartverhogende consumptie en mobiliteit en die dus ook alleen materiële welvaart als gemeenschappelijk levensdoel erkent, ongeacht de verderfelijke morele, gemeenschappelijke en ecologische gevolgen. Politieke vrijheid heeft in zo’n maatschappij niet zo veel betekenis meer. Een maatschappij die alleen een verband legt tussen ‘beslissen, betalen en genieten’, gaat voorbij aan het lijden dat zij veroorzaakt.
Zonder binding, beperking en verantwoordelijkheid gedraagt de mens zich als een outlaw. Zijn gedrag is schadelijk voor de gemeenschap en leidt tot onvrijheid van zijn medemensen. Zonder richtingsbepaling, binding en loyaliteit is de burger met zijn individuele vrijheid een ongeleid projectiel, een blindganger die een gevaar vormt voor zijn omgeving. Hij is slechts een dankbaar object voor profiteurs. Dit kunen wij dagelijks om ons heen zien.
Zonder socialisme geen gemeenschap
Het socialisme impliceert lotsverbetering van de kansarmen door solidariteit van de kansrijken in een maatschappij die hiertoe de voorwaarden schept. Een meer communitarian uitgangspunt lijkt nauwelijks denkbaar. In de praktijk blijkt de maatschappij weerbarstige materie die zich niet eenvoudig laat moduleren. Loyaliteit en gemeenschapszin zijn niet af te dwingen. Zij moeten, gegeven de rust en de mogelijkheden daartoe, spontaan en mettertijd groeien. Het socialisme heeft de welvaart gemassaliseerd, maar gaandeweg het ideaal van solidariteit bedolven onder zelfzuchtig materialisme. Kansrijke socialisten blijken ook maar mensen te zijn en dus ook gevoelig voor de verlokkingen van het meetbare, van macht en van veel mooie spullen, ook als het grootste deel van de mensheid daar nooit over zal beschikken.
Cees van Dam, één van de meest spraakmakende leden van de commissie die voor de PvdA een nieuw partijprogramma moet gaan opstellen, neemt het individualisme als uitgangspunt. Een ongeslepen edelsteen zonder een goede zetting is echter nauwelijks van een gemiddelde kiezel te onderscheiden.
Een twijfelachtig pleidooi
De grootste confessionele partij in ons land zou zich theoretisch moeten laten leiden door de oorspronkelijke bezieling die aan het (samen)leven op aarde ten grondslag ligt. Zij wekt echter voornamelijk de indruk dat haar God ’s werelds eerste econoom was, een soort oer-Lubbers. Wie door het pleidooi van Brinkman voor meer gemeenschapszin heenkijkt, ziet de krokodilletranen van een lid van de politieke en economische elite, die zelf medeverantwoordelijk is voor de innerlijke verzwakking van de Nederlandse gemeenschap en die nu graag zou willen zien dat bepaalde maatschappelijke functies weer eens tegen wat lagere kosten uitgeoefend zouden kunnen worden. Velen zullen nauwelijks hebben begrepen waar Brinkman het over had en zich hoogstens afvragen: ‘Wat koop ik ervoor?’
De verfijnde individu
Van Mierlo van D66 heeft in de afgelopen 25 jaar niet erg veel gemerkt van desintegratie van moderne gemeenschappen als gevolg van te ver doorgeschoten individualisering. Hij vergeet dat hij misschien wel heeft meegeholpen om zijn kind (het ‘verfijnde individu’) met het badwater (de gemeenschap) weg te gooien. Regelmatig wandelen of fietsen door de straten van zijn stad zou hem dit wel eens duidelijk kunnen maken.
Gemeenschapsgevoel en mondiaal bewustzijn
In 1973 vertaalde ik in opdracht van Wouter van Dieren het boek ‘Blueprint for Survival’ in het Nederlands, Blauwdruk voor Overleving’. In de inleiding van deze ‘Blauwdruk voor overleving’ staat: ‘Indien wij de oorzaak van de problemen niet willen onderkennen, zal onze ontgoocheling almaar groter worden en zullen kwetsbare stelsels, die de externe vrede en de interne sociale samenhang bewaren, onder steeds grotere druk komen te staan. [….] Het is onze taak een levensvatbare samenleving te scheppen, die haar leden tot de grootst mogelijke tevredenheid zal stemmen. Per definitie zal voor een dergelijke maatschappij stabiliteit en niet expansie de voorwaarde zijn.’
Het belangrijkste hoofdstuk was gewijd aan de vorming van zo’n stabiele maatschappij: ‘Wij geloven dat de kleine gemeenschap de basiseenheid moet vormen van de samenleving en dat iedere gemeenschap zoveel mogelijk in haar eigen behoeften moet voorzien en zoveel mogelijk zichzelf moet reguleren.’ De auteurs benadrukten dat dit niet hoefde te betekenen dat gemeenschappen introvert zouden moeten zijn: ‘Het gaat ons om het scheppen van gemeenschapsgevoel en mondiaal bewustzijn. In dat gevaarlijke en steriele compromis, dat men met de naam nationalisme aanduidt, zien wij niet veel heil.’
De schrijvers waarschuwden twintig jaar geleden al: ‘In vele ontwikkelde landen is het gemeenschapsgevoel nagenoeg verdwenen; de bevolking hangt als los zand aan elkaar en in feite zijn zij niet meer dan heterogene verzamelingen vreemdelingen. Het zal niet eenvoudig zijn om daar nog gemeenschappen tot stand te brengen.’ Dit boek heeft helaas niets van zijn actualiteit verloren.
De gemeenschapskrachten zijn te zeer ondermijnd en de ge ndividualiseerde mensen inmiddels te zwak om zich te kunnen verzetten tegen belanghebbenden, die rijk worden aan de schaarsten die zij zelf doen ontstaan en die hun macht gebruiken om hiermee door te kunnen gaan. Zodoende blijft er niets meer over wat niet eerst geproduceerd, verkocht en gekocht moet worden.
Het streven naar menselijk geluk zal altijd blijven bestaan, zodat aan vraag naar materiële surrogaten nooit gebrek zal zijn. De uitbaters van de wereldwijde aanbodeconomie zullen nog veel kunnen verdienen aan de toevoeging van waarde aan zaken die zij zo schaars mogelijk zullen maken en houden.
Een stolp voor de wereldgemeenschap
Wetenschappers, technologen, economen, producenten, handelaars en politici zullen proberen om van de aarde één grote Biosphere-X te maken, een namaakwereld waarin zij de schepping nog eens dunnetjes over kunnen doen, maar dan naar economisch model. Glazen stolpen zullen de functie van de vroegere ozonlaag en van de ooit leefbare dampkring moeten vervullen: de resterende levensvormen moeten tenslotte waar nog mogelijk beschermd worden tegen de gevolgen van de zo succesvolle schaarstekunde. Verse zuurstof, schoon water, vruchtbare grond, stilte, gemeenschapszin, kortom alles wat ooit als vanzelfsprekend aanwezig was, zal
kunstmatig ontwikkeld, geproduceerd en verhandeld moeten worden. De stolpen zullen moeten zijn gemaakt van kogelvrij glas, want tot groot genoegen van de economen zal de markt voor de wapenindustrie en -handel blijven floreren tot het einde van hun dagen.
Sober en duurzaam
De wereld kan nu misschien nog alle mensen, dieren, bomen en planten voeden, die er nu leven. Dit vermogen mag de mens niet langer aantasten door voort te gaan met alles op te maken, te vervuilen en te vernietigen waar de huidige en de toekomstige generaties van aardse levensvormen van moet leven. Deze aarde kan de combinatie van steeds meer mensen, steeds meer materiële wensen, steeds meer verspilling en steeds meer vervuiling niet dragen. Er zal toch snel iets moeten gebeuren, iets drastisch. Doet de mens dit niet, dan zal de natuur dit voor hem doen op een zo ondemocratische en hardvochtige manier dat de homo economicus alleen nog maar heel beteuterd zijn verlies zal kunnen narekenen. Zou hij dan toch iets verkeerd gedaan hebben?
Robert van Waning,
Amsterdam-West, 12 april 1993.
2 gedachten over “Een gemeenschap ('community') is méér dan een markt. (Deel 3)”